tense

Engels

Uitspraak
  • Geluid:  tense (VS)    (hulp, bestand)
  • IPA: /tɛns/
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
tensetensertensest

Bijvoeglijk naamwoord

[A] tense

  1. gespannen
vervoeging
onbepaalde wijs to  tense 
he/she/it  tenses 
verleden tijd  tenseed 
voltooid
deelwoord
 tenseed 
onvoltooid
deelwoord
 tenseing 
gebiedende wijs  tense 

Werkwoord

[A] tense

  1. overgankelijk spannen
  2. onovergankelijk gespannen raken, verstijven, verstrakken
enkelvoud meervoud
tense tenses

Zelfstandig naamwoord

[B] tense

  1. (grammatica) werkwoordstijd, tijd
Afgeleide begrippen
  • continuous tense
  • future tense
  • past tense
  • perfect tense
  • present tense
vervoeging
onbepaalde wijs to  tense 
he/she/it  tenses 
verleden tijd  tensed 
voltooid
deelwoord
 tensed 
onvoltooid
deelwoord
 tensing 
gebiedende wijs  tense 

Werkwoord

[B] tense

  1. overgankelijk (grammatica) vervoegen naar tijd, in een bepaalde tijd zetten

Gangbaarheid

99 %van de Amerikanen;
99 %van de Britten.[1]

Verwijzingen

  1. Door archive.org gearchiveerde versie van 18 februari 2020 “Measures of word prevalence for 61,800 English words” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.