vivipaar

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  vivipaar    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • vi·vi·paar
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit Latijn vīviparus, samenstelling van vīvus ‘levend’ + parere ‘voortbrengen’.[1]
stellend
onverbogen vivipaar
verbogen vivipare
partitief vivipaars

Bijvoeglijk naamwoord

vivipaar [2]

  1. (dierkunde) levende jongen ter wereld brengend
Verwante begrippen
Verwante begrippen
  • larvipariteit, viviparie, vivipariteit, ovovivipariteit

Gangbaarheid

  • Het woord vivipaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
5 %van de Nederlanders;
28 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.