winkelen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  winkelen    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • win·ke·len
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van winkel met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
winkelen
winkelde
gewinkeld
zwak -d volledig

Werkwoord

winkelen

  1. van winkel tot winkel gaan en inkopen doen
    • Ze winkelden de hele middag en kwamen voldaan en beladen met allerlei nieuwe kleren weer thuis. 
     Iedereen op Curaçao moet thuisblijven. De regering raadde de inwoners van het eiland aan om te hamsteren. De vervroegde avondklok heeft volgens de DMO-voorzitter niet tot grote ongeregeldheden geleid onder winkelend publiek.[1]

Gangbaarheid

  • Het woord winkelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Weblink bron “Paniek op Curaçao door mogelijk eerdere aankomst tropische storm Bonnie” (29 juni 2022), NU.nl
  2. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be

Nedersaksisch

Werkwoord

winkelen

  1. winkelen; van winkel tot winkel gaan en inkopen doen

Veluws

Werkwoord

winkelen

  1. winkelen; van winkel tot winkel gaan en inkopen doen
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.