winkel

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  winkel    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈwɪŋkəl/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • win·kel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord winkel winkels
verkleinwoord winkeltje winkeltjes

Zelfstandig naamwoord

dewinkelm

  1. (handel) een plaats waar koopwaar wordt verkocht
    • Hij opende in 1924 een winkel voor groente-, bloem- en landbouwzaden in Rotterdam en ging al snel over op het zelf ontwikkelen van nieuwe groenterassen.[3] 
     ’s Middags dwaalde ik doelloos door de straten van de oude stad en kwam een winkel tegen waar allerlei verfspullen werden verkocht.[4]
Gelijkklinkende woorden
Verwante begrippen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Overerving en ontlening
Uitdrukkingen en gezegden
  • Een winkel van sinkel
Een niet erg hoogstaande winkel waar van alles door elkaar is uitgestald[5]
  • Er is werk aan de winkel
Er is nog veel werk te verzetten
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
winkelen

winkel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van winkelen
    • Ik winkel. 
  2. gebiedende wijs van winkelen
    • Winkel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van winkelen
    • Winkel je? 

Gangbaarheid

  • Het woord winkel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen

Afrikaans

Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

winkel

  1. winkel

Verwijzingen

Middelnederlands

Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

winkel m

  1. hoek
Overerving en ontlening

Verwijzingen

Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

winkel

  1. (handel) winkel; een plaats waar koopwaar wordt verkocht

Veluws

Zelfstandig naamwoord

winkel

  1. (handel) winkel; een plaats waar koopwaar wordt verkocht
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.