zeel

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  zeel    (hulp, bestand)
  • IPA: /zel/
Woordafbreking
  • zeel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zeel zelen
verkleinwoord zeeltje zeeltjes

Zelfstandig naamwoord

hetzeelo

  1. sterke brede band waarmee men iets voorttrekt of vastbindt. Arch. (1811) [2]
    • (…) jongers en ongehuwde meiskens zingen lofzangen, en achten zich geluckigh, datze de hant aen het zeel mogen slaen. [3]
Anagrammen
Spreekwoorden
  • aan hetzelfde zeel trekken.
goed samenwerken

Gangbaarheid

  • Het woord zeel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
42 %van de Nederlanders;
74 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, door Johannes Franck, M. Nijhoff 1892
  2. Nederduitsch taalkundig woordenboek. P. Weiland 1807-1811
  3. Vondel, J. van den
    "P. Virgilius Maroos Eneas." in:
    Sterck, J.F.M. e.a. (eds.)
    De werken van Vondel. Zesde deel: Vondels Vergilius-vertalingen. (1932) De Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam
    ; p. 434 r. 275/276; geraadpleegd 2017-12-21
  4. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.