zesvoud

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  zesvoud    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈzɛsfɑut/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • zes·voud
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zesvoud zesvouden
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

hetzesvoudo

  1. zesmaal zo grote hoeveelheid
  2. (wiskunde) natuurlijk getal dat deelbaar is door zes
Uitdrukkingen en gezegden
  • in zesvoud
[1] in de vorm van zes identieke exemplaren, dat wil zeggen: met vijf kopieën erbij

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijwoord

Bijwoord

zesvoud

  1. zesmaal, op zes manieren, in zes opzichten, in zes onderdelen
    • Gitaar, zedig en bezeten.
      Gitaans en kerkplechtig. Spelers
      Kwamen en gingen; vergeten
      Rustte ze in stof, dagen, weken:
      Een voorwerp van welgesneden
      Hout, zesvoud besnaard, gebleven.
       [2]

Gangbaarheid

  • Het woord zesvoud staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.