zigzag

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  zigzag    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈzɪxsɑx/ (2 lettergrepen)
    • (Noord-Nederland): /ˈzɪχ.sɑχ/
    • (Vlaanderen, Brabant): /ˈzɪx.sɑx/
    • (Limburg): /ˈzɪɣ.zɑx/
Woordafbreking
  • zig·zag
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘lijn met scherpe hoeken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1767 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord zigzag zigzags
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

dezigzagm

  1. een beweging of lijn die plotseling één of meer scherpe koersveranderingen ondergaat
    • Hij maakte een heel wat zigzags in zijn afdaling van die steile skipiste. 
Vertalingen

Bijwoord

zigzag

  1. met scherpe koersveranderingen
    • Hij kwam zigzag de heuvel af. 

Werkwoord

vervoeging van
zigzaggen

zigzag

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zigzaggen
    • Ik zigzag. 
  2. gebiedende wijs van zigzaggen
    • Zigzag! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zigzaggen
    • Zigzag je? 

Gangbaarheid

  • Het woord zigzag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.