Nederlandssprekende
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: Nederlandssprekende (hulp, bestand)
- IPA: / ˌnedərlɑntˈsprekəndə / (6 lettergrepen)
Woordafbreking
- Ne·der·lands·spre·ken·de
Woordherkomst en -opbouw
- zn: afgeleid van Nederlandssprekend bn met het achtervoegsel -e
- bn: Nederlandssprekend bn met de uitgang -e
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | Nederlandssprekende | Nederlandssprekenden |
verkleinwoord | - | - |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord
Zelfstandig naamwoord
de Nederlandssprekende v / m
Bijvoeglijk naamwoord
Nederlandssprekende
- verbogen vorm van de stellende trap van Nederlandssprekend
- ▸ Ik was het enige Nederlandssprekende kind tussen allemaal Franstalige kinderen.[2]
Gangbaarheid
- Het woord Nederlandssprekende staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Weblink bron “Chauffeur hielp Lotte Verbeek met Schots accent voor rol” (4 december 2017) op nu.nl
- ↑ Weblink bron Peter Westerveld geciteerd door Toef Jaeger“Ik weet dat ik een bemoeial ben” (1 april 2011) op nrc.nl
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.