Pascha

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  Pascha    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈpasxa/ (2 lettergrepen); /ˈpɑsxa/
Woordafbreking
  • Pa·scha
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud
nominatief   Pascha  
genitief   -  

Eigennaam

Pascha o

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) (feest) viering van de uittocht van de Israëlieten uit Egypte, joods paasfeest, op 15-22 nisan (45×: Ex. 12:11 +, Lev. 23:5, Num. 9:2 +, Deut. 16:1 +, Joz. 5:10 +, 2 Kon. 23:21 +, Ez. 45:21 +, Ezra 6:19 +, 2 Kron. 30:18 +)
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

  • Het woord Pascha staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.