aanbinden

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  aanbinden    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈambɪndə(n)/ (3 lettergrepen)
  • IPA: /ˈambɪndə(n)/
Woordafbreking
  • aan·bin·den
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanbinden
bond aan
aangebonden
klasse 3 volledig

Werkwoord

aanbinden

  1. overgankelijk met bijvoorbeeld een koord, riem of touw bevestigen
    • Voordat we gaan rijden moeten we de spullen in de laadruimte nog aanbinden. 
  2. beginnen
     Natuurlijk had hij nu de strijd met Kron kunnen aanbinden, maar waarom zou hij? Het dorp zou de bedrijfsbelasting binnenhalen, op wiens land de windmolens ook stonden.[1]
Synoniemen
Afgeleide begrippen
  • aanbindbaar, aanbinder, aanbindster
Uitdrukkingen en gezegden
Stoett-10 [2]
  • Waar het paard aangebonden is, moet het vreten
men moet zich naar de omstandigheden schikken
Spreekwoorden
  • de strijd aanbinden: de strijd beginnen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord aanbinden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
92 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.