aanplant

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  aanplant    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈamplɑnt/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • aan·plant
Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid van het ww aanplanten[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord aanplant aanplanten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

deaanplantm

  1. het aanplanten
  2. het aangeplante
Hyponiemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
aanplanten

aanplant

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanplanten
    • ... dat ik aanplant. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanplanten
    • ... dat jij aanplant. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanplanten
    • ... dat hij aanplant. 

Gangbaarheid

  • Het woord aanplant staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
92 %van de Nederlanders;
74 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.