aanplant
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: aanplant (hulp, bestand)
- IPA: / ˈamplɑnt / (2 lettergrepen)
Woordafbreking
- aan·plant
Woordherkomst en -opbouw
- afgeleid van het ww aanplanten[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aanplant | aanplanten |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de aanplant m
- het aanplanten
- het aangeplante
Hyponiemen
|
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
aanplanten |
aanplant
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanplanten
- ... dat ik aanplant.
- (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanplanten
- ... dat jij aanplant.
- (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanplanten
- ... dat hij aanplant.
Gangbaarheid
- Het woord aanplant staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aanplant" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
74 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.