aanpreken

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  aanpreken    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • aan·pre·ken
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

aanpreken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanpreken
preekte aan
aangepreekt
zwak -t volledig
  1. met veel woorden iemand proberen ergens van de overtuigen
     Individualisme en de vluchtigheid van contacten zorgen ervoor dat je nauwelijks mensen bereikt met deur-aan-deurwerk en straatwerk. Daarbij kun je niet altijd zomaar tegen mensen aanpreken. Wel kan er een moment komen, bijvoorbeeld rond ziekte of overlijden, waarop er meer plaats is voor het Evangelie dan gewoonlijk.”[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

  • Het woord 'aanpreken' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
51 %van de Nederlanders;
52 %van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Weblink bron
    Eunice Hoekman-van Stuijvenberg
    “Evangelist G. Baan: De gewone man is lastig te bereiken” (20-10-2010), Reformatorisch Dagblad
  3. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.