aanrecht

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  aanrecht    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈanrɛxt/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • aan·recht
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘keukenblok’ voor het eerst aangetroffen in 1542 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord aanrecht aanrechten
verkleinwoord aanrechtje aanrechtjes

Zelfstandig naamwoord

aanrecht o of m

  1. (huishouden) vaste tafel met kastjes langs keukenwand voorzien van een waterbestendig aanrechtblad
    • De afwas van gisteren stond nog op het aanrecht. 
    • Het enige recht van de huisvrouw was vroeger het aanrecht. 
     ‘Volgende ronde,’ zei ze met een scheve grijns op haar gezicht en ze zette beide borden op het aanrecht.[3]
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
aanrechten

aanrecht

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanrechten
    • ... dat ik aanrecht. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanrechten
    • ... dat jij aanrecht. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanrechten
    • ... dat hij aanrecht. 

Gangbaarheid

  • Het woord aanrecht staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

aanrecht

  1. aanrecht; vaste tafel met kastjes langs keukenwand voor zien van een waterbestendig aanrechtblad

Veluws

Zelfstandig naamwoord

aanrecht

  1. aanrecht; vaste tafel met kastjes langs keukenwand voor zien van een waterbestendig aanrechtblad
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.