aanspreekbaar
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: aanspreekbaar (hulp, bestand)
- IPA: / anˈspreɡbar / (3 lettergrepen)
Woordafbreking
- aan·spreek·baar
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van aanspreken met het achtervoegsel -baar
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | aanspreekbaar | aanspreekbaarder | aanspreekbaarst |
verbogen | aanspreekbare | aanspreekbaardere | aanspreekbaarste |
partitief | aanspreekbaars | aanspreekbaarders | - |
Bijvoeglijk naamwoord
aanspreekbaar
- toegankelijk, geneigd tot conversatie
- Hij is echt niet aanspreekbaar.
- bij bewustzijn
- (informatica) in staat tot het ontvangen en doorgeven van digitale communicatie (gezegd van modems)
- De modems zijn niet meer direct aanspreekbaar doordat we de AT-commandoset hebben uitgeschakeld.
Synoniemen
- [1]: benaderbaar
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord aanspreekbaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ “De schreeuw van het lam” (1994), Luitingh-Sijthoff , ISBN 902451990X
- ↑ “Onder buren” (2021), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026356186
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.