absolvieren

Duits

Uitspraak
  • Geluid:  absolvieren    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • ab·sol·vie·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
absolvieren
absolvierte
hat absolviert
zwak volledig

Werkwoord

absolvieren

  1. overgankelijk doorlópen (v.e. cursus e.d.), voltooien
  2. (religie) absolutie schenken, vergeven [1]

Spaans

Werkwoord

vervoeging van
absolver

absolvieren

  1. derde persoon meervoud toekomende tijd (futuro) van absolver (modo subjuntivo/aanvoegende wijs)
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.