afbonken

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  afbonken    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈɑvbɔŋkə(n)/ (3 lettergrepen)
Woordafbreking
  • af·bon·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afbonken
bonkte af
afgebonkt
zwak -t volledig

Werkwoord

afbonken [1]

  1. met veel lawaai naar beneden gaan
     Bakker ziet wat voorbijkomen: “Zes Russen voor een party-weekend, een stel uit Berlijn dat dol was op house-muziek. Midden in de nacht stofzuigen, rondstampen, schuiven met meubels. Roken mag binnen niet dus hup, met z’n allen weer de trap afbonken.[2]
  2. bij turfsteken de bovenste, onbruikbare veenlaag afsteken
Synoniemen
  • [2] afbonzen

Gangbaarheid

  • Het woord 'afbonken' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
49 %van de Nederlanders;
61 %van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Weblink bron
    MARJOLEIN SCHIPPER
    “Lezers over Airbnb” (26 mrt. 2016), De Telegraaf
  3. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.