afwezige
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: afwezige (hulp, bestand)
Woordafbreking
- af·we·zi·ge
Woordherkomst en -opbouw
Bijvoeglijk naamwoord
afwezige
- verbogen vorm van de stellende trap van afwezig
- ▸ In de ongemakkelijke stilte die er in de kamer hing, keken zij beiden met afwezige blik naar de rug van Jeroen.[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afwezige | afwezigen |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
de afwezige v / m
- iemand die tegen de verwachting in iets niet bijwoont
- Tengevolge van de griep waren er veel afwezigen.
- ▸ We hadden onze plaatsen aan tafel ingenomen - sir Endelion en lady Menfrey, William Lister en ik, en verwachtten dat de afwezigen ieder ogenblik zouden komen.[2]
Antoniemen
Gangbaarheid
- Het woord afwezige staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afwezige" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Victoria Holt“Burcht der verschrikking” (1966), Saga, ISBN 9788726484878
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.