afwezig

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  afwezig    (hulp, bestand)
  • IPA: /ɑfˈwezəx/ (3 lettergrepen)
Woordafbreking
  • af·we·zig
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘absent’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
  • Samenstellende afleiding van af en de stam van wezen met het achtervoegsel -ig [2]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen afwezigafwezigerafwezigst
verbogen afwezigeafwezigereafwezigste
partitief afwezigsafwezigers-

Bijvoeglijk naamwoord

afwezig

  1. niet op een bepaald tijdstip en plaats
    • Hij was afwezig op de vergadering, want hij was ergens anders. 
  2. geestelijk afgeleid, verstrooid
    • Hij was afwezig op de vergadering, want je zag hem indutten. 
     Het is prachtig om lekker zen boven op de berg mooie voornemens te maken, maar hoe voer je die in het dagelijkse leven uit? Thuis probeerde ik bijvoorbeeld minder afwezig en met mijn gedachten bij mijn werk te zijn.[3]
     In de ongemakkelijke stilte die er in de kamer hing, keken zij beiden met afwezige blik naar de rug van Jeroen.[4]
Synoniemen
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord afwezig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.