afzagen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  afzagen    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • af·za·gen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afzagen
zaagde af
afgezaagd
zwak -d volledig

Werkwoord

afzagen [1]

  1. overgankelijk met een zaag inkorten of smaller maken

Werkwoord

vervoeging van
afzien

afzagen

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afzien
    • ...dat wij afzagen. 
    • ...dat jullie afzagen. 
    • ...dat zij afzagen. 

Gangbaarheid

  • Het woord afzagen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
95 %van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.