bande

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  bande    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • ban·de

Werkwoord

vervoeging van
bannen

bande

  1. enkelvoud verleden tijd van bannen
    • Ik bande. 
    • Jij bande. 
    • Hij, zij, het bande. 

Gangbaarheid

  • Het woord bande staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
31 %van de Nederlanders;
27 %van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be

Frans

Uitspraak
  • Geluid:  bande    (hulp, bestand)
  • IPA: /bɑ̃d/
Woordherkomst en -opbouw
  • Ontleend aan het Germaans: Oudfrankisch *banda- 'band, bindstrook' (Nederlands band).
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  bande     la bande     bandes     les bandes  

Zelfstandig naamwoord

bande v

  1. strook
  2. streep
  3. (telecommunicatie) band
  4. strip
  5. (heraldiek) schuinbalk

Werkwoord

vervoeging van
bander

bande

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van bander
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van bander
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van bander
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.