bezoekuur

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  bezoekuur    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • be·zoek·uur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bezoekuur bezoekuren
verkleinwoord bezoekuurtje bezoekuurtjes

Zelfstandig naamwoord

hetbezoekuuro

  1. Vooraf bepaalde periode waarin bezoek mogelijk is in een instelling.
     Het bezoekuur is voorbij, was het eerste wat haar te binnen schoot.[1]
Synoniemen

Gangbaarheid

  • Het woord bezoekuur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.