biscuit

Nederlands

Niet te verwarren met: beschuit
Uitspraak
  • Geluid:  biscuit    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • bis·cuit
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘droog gebak’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1704 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord biscuit [1,2] biscuits [2]
verkleinwoord biscuitje [2] biscuitjes [2]

Zelfstandig naamwoord

biscuit o of m

  1. o: een droog en bros gebak gemaakt zonder vet
    • In de bakkerij wordt enkel biscuit gemaakt. 
  2. m of o: een koekje van het biscuitgebak
    • Kun je mij twee biscuitjes aangeven? 
    • Berucht om hun smakeloosheid zijn de Maria biscuitjes die je bij de thee kreeg. 

Gangbaarheid

  • Het woord biscuit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.