bons

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  bons    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • bons
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘bonze invloedrijk persoon, partijbons’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1830 [1]
  • In de betekenis van ‘tussenwerpsel: nabootsing van geluid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1787 [1]

Werkwoord

vervoeging van
bonzen

bons

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bonzen
    • Ik bons. 
  2. gebiedende wijs van bonzen
    • Bons! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bonzen
    • Bons je? 
enkelvoud meervoud
naamwoord bons bonzen
verkleinwoord bonsje bonsjes

Zelfstandig naamwoord

debonsm

  1. een geluid veroorzaakt bij het bonzen
    • Hij hoorde een luide bons en rende de trap op om te zien wat er nu weer gedeurd was. 
     Een paar seconden later hoorde het drietal een harde bons waarop een plons volgde.[2]
  2. een machtige functionaris in een bond of partij
    • De bonzen zullen daar nooit mee akkoord gaan. 
Hyponiemen
Uitdrukkingen en gezegden
  • iemand de bons geven
het beëindigen van een liefdesrelatie
  • de bons krijgen
afgedankt worden

Zelfstandig naamwoord

debonsmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bon
Opmerkingen
  • Dit meervoud wordt vnl in België gebruikt

Tussenwerpsel

bons

  1. klanknabootsing van het geluid van een dreun of smak
Synoniemen

Gangbaarheid

  • Het woord bons staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
94 %van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

Frans

Bijvoeglijk naamwoord

bons

  1. mannelijk meervoud van bon
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.