bouwbranche

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  bouwbranche    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • bouw·bran·che
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bouwbranche bouwbranches
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

debouwbranchev/m

  1. (economie) alle bedrijven die betrokken zijn bij het bouwen van gebouwen en ander vastgoed
     "Grote, complexe waterschades, de invloed van covid-19 en schaarste in de bouwbranche zorgen voor een langer afhandelproces", aldus het Verbond van Verzekeraars. In totaal kregen verzekeraars rond de 25.000 schademeldingen. Bij het overgrote deel gaat het om particuliere schades aan woningen en voertuigen (zo'n 22.300). Bij een kleiner deel (zo'n 2500) gaat het om zakelijke schades.[1]
     Deze maand wees minister Ollongren een verzoek van de bouwbranche nog af om het verbod op het bouwen van woningen met een aardgasaansluiting uit te stellen. Dat geldt vanaf 1 juli en is volgens de branche veel te snel. Bouwers vrezen vertragingen en hoge kosten. Ollongren liet weten dat het kabinet vaart wil maken.[2]

Gangbaarheid

  • Het woord bouwbranche staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

Verwijzingen

  1. Weblink bron
    NOS Nieuws
    “Complexe schade, schaarste en covid bemoeilijken afhandeling watersnood” (Donderdag 11 november 2021, 06:55), NOS
  2. Weblink bron
    NOS Nieuws
    “Knops belooft geen gasloos Binnenhof, maar wil zijn best wel doen” (Woensdag 23 mei 2018, 17:31), NOS
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.