brui

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  brui    (hulp, bestand)
  • IPA: /brœy/ (1 lettergreep)
Woordafbreking
  • brui
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord brui
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

debruim

  1. (verouderd) slag, stoot
    • Een in den gemeenen spreektrant gebruiklijk woord, voor slag, stoot: ik gaf hem eenen brui. 
     Men riep den brui valt in, 'k ontweek die wisse slaagen. Men is syn vaaderstad, en welvaart, van het land Gehouwen voor te staan, ook met gevaar van 't leeven:[3]
Uitdrukkingen en gezegden
  • Er/Ergens de brui aan geven
Ergens mee stoppen uit demotivatie, frustratie over het gebrek aan voortgang e.d.

Gangbaarheid

  • Het woord brui staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
89 %van de Nederlanders;
95 %van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Weblink bron
    Pieter Weiland
    “'Nederduitsch taalkundig woordenboek, deel B, C, D.” (1801), Johannes Allart, Amsterdam, p. 485
  3. Weblink bron
    Joannes Six van Chandelier
    Stadhuisbrand (1650) in:
    A.E. Jacobs (ed.)
    Gedichten (1991), Van Gorcum, Assen, p. 506
  4. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.