casco

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  casco    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • cas·co
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Spaans, in de betekenis van ‘romp van schip of auto’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1614 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord casco casco's
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

hetcascoo

  1. romp van een gebouw, auto of schip dus zonder de inrichting
    • Het gebouw is gestript tot het casco van beton en staal. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord casco staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
94 %van de Nederlanders;
67 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Spaans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordafbreking
  • cas·co
enkelvoud meervoud
casco cascos

Zelfstandig naamwoord

casco m

  1. helm
  2. (zoötomie) hoef

Werkwoord

vervoeging van
cascar

casco

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van cascar
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.