cederen

Nederlands

Uitspraak

(heteroniem)

  • [A] Geluid:  céderen    (hulp, bestand)
    • IPA: /ˈsədərə(n)/ (3 lettergrepen)
  • [B] Geluid:  cedéren    (hulp, bestand)
    • IPA: /seˈderə(n)/ (3 lettergrepen)
Woordafbreking
  • ce·de·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • [A] afgeleid van  ceder zn  met het achtervoegsel -en [1] [2]
  • [B] gevormd met het achtervoegsel -eren van Frans  céder ww  of direct van Latijn  cedere ww , in de betekenis van ‘afstaan’ aangetroffen vanaf 1506 [3] [2] [4]
stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen

Bijvoeglijk naamwoord

[A] céderen

  1. vervaardigd van cederhout
    • een kist van cederhout is een cederen kist 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
cederen
cedeerde
gecedeerd
zwak -d volledig [B]

Werkwoord

[B] cedéren

  1. overgankelijk (juridisch) (een recht) afstaan, overdragen
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord cederen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
55 %van de Nederlanders;
47 %van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.