confisqueren

Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
confisquerenconfisquerend
confiscatiegeconfisqueerd
-confiscabel
Uitspraak
  • Geluid:  confisqueren    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • con·fis·que·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘verbeurdverklaren’ voor het eerst aangetroffen in 1467 [1]
  • afgeleid van het Franse confisquer (met het voorvoegsel con- en met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
confisqueren
confisqueerde
geconfisqueerd
zwak -d volledig

Werkwoord

confisqueren

  1. overgankelijk (juridisch) van staatswege in beslag nemen
    • De grove winsten van de drugshandelaar werden geconfisqueerd. 
     Gelukkig werd er alleen wiet gevonden, dat wel geconfisqueerd werd maar waar verder geen straffen voor werden uitgedeeld.[3]
     Maar Napoleon beloonde de in leven gebleven Letang door hem de oude naam en titels van het geslacht terug te geven, maar niet de bezittingen die tijdens de revolutie geconfisqueerd waren door het volk.[4]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord confisqueren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
93 %van de Nederlanders;
86 %van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.