confronteren

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  confronteren    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˌkɔɱfrɔnˈterə(n)/ (4 lettergrepen)
Woordafbreking
  • con·fron·te·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘tegenover elkaar plaatsen’ voor het eerst aangetroffen in 1609 [1]
  • afgeleid van het Franse confronter (met het voorvoegsel con- en met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
confronteren
confronteerde
geconfronteerd
zwak -d volledig

Werkwoord

confronteren

  1. overgankelijk ~met: iemand laten zien wat diegene heeft gedaan (en wat diegene liever niet zou willen weten)
    • Ik confronteerde hem met zijn fouten die hij heeft begaan. 
     De waarheid kon hard, helder en bijzonder confronterend zijn.[3]
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord confronteren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.