date

Nederlands

Niet te verwarren met: deet, deed
Uitspraak
  • Geluid:  date    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • date
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord date dates
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

dedatev/m

  1. afspraakje
    • De jongen maakte een date met het leuke meisje 
  2. degene met wie men een afspraak heeft
    • Het meisje werd verliefd op haar date. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
daten

date

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van daten
    • Ik date. 
  2. gebiedende wijs van daten
    • Date! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van daten
    • Date je? 
  4. aanvoegende wijs van daten

Gangbaarheid

  • Het woord date staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
95 %van de Nederlanders;
92 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Engels

Uitspraak
  • Geluid:  date (VS)    (hulp, bestand)
enkelvoud meervoud
date dates

Zelfstandig naamwoord

date

  1. datum
  2. afspraakje om met iemand een avondje uit te gaan
  3. (fruit) dadel

Frans

Zelfstandig naamwoord

date v

  1. datum

Spaans

Werkwoord

vervoeging van
darse

date

  1. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van darse
vervoeging van
datar

date

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van datar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van datar
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van datar
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.