deftig

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  deftig    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈdɛftəx/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • def·tig
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘voornaam’ voor het eerst aangetroffen in 1584 [1]
  • afgeleid van deft met het achtervoegsel -ig [2]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen deftigdeftigerdeftigst
verbogen deftigedeftigeredeftigste
partitief deftigsdeftigers-

Bijvoeglijk naamwoord

deftig

  1. (maatschappij) met veel statigheid en/of statuur [2], van een hoge sociale status getuigend
    • De deftige man sprak heel bekakt. 
  2. (van bepaalde voorwerpen) behorend bij een hogere sociale klasse
    • Dat zijn deftige meubels. 
  3. (maatschappij) afgemeten, waardig
    • Deftige manieren hebben. 
  4. (vnl. Belgisch Nederlands) gesoigneerd, goed verzorgd, netjes
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Bijwoord

deftig

  1. (Belgisch Nederlands) in min of meer verregaande mate
    • Het ding is deftig kapot. 
  2. ongegeneerd
Synoniemen

Gangbaarheid

  • Het woord deftig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

Duits

Uitspraak
  • Geluid:  deftig    (hulp, bestand)
  • IPA: /dɛftɪç/
Woordherkomst en -opbouw
  • (17e eeuw) Leenwoord uit Nederlands deftig

Bijvoeglijk naamwoord

deftig

  1. (taalgebruik) plat, direkt, zonder opsmuk
  2. (kookkunst) stevig, hartig, voedzaam
  3. (handel) exorbitant
  4. (sport) verpletterend (van nederlagen)
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.