dektijd

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  dektijd    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈdɛktɛit/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • dek·tijd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dektijd dektijden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

dedektijdm

  1. periode dat vrouwtjesdieren vruchtbaar zijn
    • Geiten zijn soms lastig, maar ook speels, mallotig, nieuwsgierig en handig. Een bok stinkt, dat is waar. Uit de klier achter de hoorns komt een geurstof vrij; vooral in de dektijd verspreidt de bok een walgelijk zoete stank. Maar je hebt slechts één bok nodig voor honderden nakomelingen, want ook zijn voortplantingsdrift is spreekwoordelijk. [1] 

Gangbaarheid

  • Het woord 'dektijd' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
84 %van de Nederlanders;
86 %van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. NRC J. Habets 25 september 1999 De armeluiskoe
  2. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.