dig

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  dig    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • dig

Werkwoord

vervoeging van
diggen

dig

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van diggen
    • Ik dig. 
  2. gebiedende wijs van diggen
    • Dig! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van diggen
    • Dig je? 

Gangbaarheid

  • Het woord dig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.


Afrikaans

stellend attributiefvergrotend overtreffend
digdigtedigterdigste

Bijvoeglijk naamwoord

dig

  1. dicht


Engels

Uitspraak
  • Geluid:  dig (VS)    (hulp, bestand)
vervoeging
onbepaalde wijs to  dig 
he/she/it  digs 
verleden tijd  dug 
voltooid
deelwoord
 dug 
onvoltooid
deelwoord
 digging 
gebiedende wijs  dig 

Werkwoord

dig

  1. graven
  2. ~ into: nauwkeurig onderzoeken
  3. (informeel) aardig vinden, vallen op
    «He digs you!»
    Hij valt op je!
  4. (jongerentaal) verstaan, begrijpen
    «Do you dig, man?»
    Begrijp je me, man?


Zweeds

Naar frequentie 21

Persoonlijk voornaamwoord

dig

  1. jou
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.