elektrieker

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  elektrieker    (hulp, bestand)
  • IPA: /elɛkˈtrikər/ (4 lettergrepen)
Woordafbreking
  • elek·trie·ker
Woordherkomst en -opbouw
  • zn: van Duits Elektriker, op te vatten als afgeleid van  elektriek zn  met het achtervoegsel -er
  • bn: van  elektriek bn  met de uitgang -er
enkelvoud meervoud
naamwoord elektrieker elektriekers
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

deelektriekerm

  1. (beroep) iemand die zorgt voor aanleg en onderhoud van een elektrische installatie
    • "Ikzelf heb daar geen verstand van, maar mijn broer die elektrieker is zou het wel gemaakt hebben. Daarom ben ik maar doorgereden." Aldus de 54-jarige Belg R.S. uit Blankenberghe die op 1 februari op Rijksweg 58, nabij Sluis, was aangehouden omdat zijn autoverlichting defect was. [1]
Synoniemen
  • electricien
Opmerkingen
  • Dit woord is in Vlaanderen meer gangbaar dan in Nederland.

Bijvoeglijk naamwoord

elektrieker

  1. onverbogen vorm van de vergrotende trap van elektriek
    • Het haar ketst, zoo lang het dier onbeschadigd en levend is, het water af, en glinstert. Het is nog veel elektrieker, dan het kattehaar; ja het is zoo elektriek, dat men het, in het donker, zelfs op eenigen afstand, ziet glinsteren. [2]

Gangbaarheid

  • Het woord elektrieker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.