fag

Engels

  • IPA:
Woordafbreking
  • fag
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
fag fags

Zelfstandig naamwoord

fag

  1. knechtje
  2. (informeel) saffie, sigaret
  3. (scheldwoord) flikker [4], homoseksueel
  4. uitputting

Werkwoord

vervoeging
onbepaalde wijs to  fag 
he/she/it  fags 
verleden tijd  fagged 
voltooid
deelwoord
 fagged 
onvoltooid
deelwoord
 fagging 
gebiedende wijs  fag 

fag

  1. onovergankelijk zich uitsloven
  2. onovergankelijk, (materiaalkunde) rafelen
  3. overgankelijk afmatten, vermoeien
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.