familiegoed

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  familiegoed    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • fa·mi·lie·goed
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord familiegoed familiegoederen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

hetfamiliegoedo

  1. gebouw dat in het bezit van een familie is
     De zomer wilden zij op Vronski's grote familiegoed doorbrengen.[2]
  2. zaken die in het bezit zijn van een familie; erfelijke bezit

Gangbaarheid

  • Het woord familiegoed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.