faucher

Frans

Uitspraak
  • Geluid:  faucher    (hulp, bestand)

Werkwoord

faucher

  1. maaien
  2. neerhalen, neermaaien
    «Il s’est fait faucher par une voiture.»
    Hij is door een auto omver gereden.
  3. (spreektaal) pikken, jatten, achterover drukken
    «Il est passé où ton auto-radio? – On me l’a fauché
    Wat is er met je autoradio gebeurd? – Die hebben ze gepikt! [1]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.