pikken

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  pikken    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • pik·ken
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘stelen’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1] [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pikken
pikte
gepikt
zwak -t volledig

Werkwoord

pikken

  1. overgankelijk iets wegnemen van iemand en het zich wederrechtelijk toe-eigenen
    • Ze hebben mijn portemonnee gepikt. 
  2. overgankelijk iets nemen, ontnemen
    • In rond de negentig procent van alle gevallen pikt de software de juiste boodschap uit een 'boe'. 
  3. overgankelijk, (informeel) dulden, accepteren
    • Ik pik het niet dat je tegen me scheldt. 
  4. overgankelijk, (dierkunde) (met de snavel) prikken
    • De vogel pikte het graan van de grond. 
Synoniemen
Verwante begrippen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • De pik op iemand hebben
Bij een kans het niet nalaten iemand steeds te pesten
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

depikkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord pik

Gangbaarheid

  • Het woord pikken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.