faun

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  faun    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • faun
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bos- en veldgod’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1579 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord faun faunen
verkleinwoord fauntje fauntjes

Zelfstandig naamwoord

defaunm

  1. bosgod en veldgod van de Romeinen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord faun staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
56 %van de Nederlanders;
46 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.