fort

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  fort    (hulp, bestand)
  • IPA: /fɔrt/
Woordafbreking
  • fort
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vestingwerk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1577 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord fort forten
verkleinwoord fortje fortjes

Zelfstandig naamwoord

hetforto

  1. (militair) bouwwerk om de eigen positie te versterken
    • De strijders hadden zich verschanst in een fort. 
  2. (figuurlijk) sterke kant, sterk punt, sterke zijde (meestal in ontkennende zin)
    • Dat is mijn fort niet. 
  3. (wonen) groot woonhuis voor meerdere gezinnen tegelijk, vaak begonnen als eengezinswoning
Synoniemen

Gangbaarheid

  • Het woord fort staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.

Verwijzingen

Duits

Uitspraak
  • Geluid:  fort    (hulp, bestand)

Bijwoord

fort

  1. weg, verdwenen
    «Er ist schon lange fort
    Hij is allang weg.
  2. verder
Synoniemen

Frans

Uitspraak
  • Geluid:  fort    (hulp, bestand)
  • IPA: /fɔʁ/
  enkelvoud meervoud
  mannelijk   fort forts
  vrouwelijk   forte fortes

Bijvoeglijk naamwoord

fort

  1. sterk
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.