gijk

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  gijk    (hulp, bestand)
  • IPA: /ɣɛik/
Woordafbreking
  • gijk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gijk gijken
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

degijkm

  1. (scheepvaart) (verouderd) rondhout bevestigd aan het onderlijk van een zeil
    • Naardien de nacht naderde, en de vlammen zich met snelheid uitbreidden, werd het dringend noodzakelijk, de ontruiming van het schip te bespoedigen Te dien einde bevestigde men een touw aan het uiteinde van de gijk, langs hetwelk de manschap kroop tot aan het touw, waarvan men zich bediende om af te dalen. [3]
  2. (verouderd) boom van een hijskraan of graafmachine
    • Hoog in de blauwe lucht strijkt een vogel neer op de top van de naar de zon wijzende giek of gijk van de kraan. [4]
  3. (verouderd) bij een wegwijzer het bord dwars op de paal
Synoniemen
  • giek (tegenwoordig meer gangbare uitspraakvariant)
Afgeleide begrippen
  • achtergijk
  • gijkijzer
  • gijkzeil
Spreekwoorden
  • [1] wacht u voor de gijk
    pas op wanneer er ineens grote veranderingen zijn te verwachten
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord gijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
11 %van de Nederlanders;
19 %van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.