giek

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  giek    (hulp, bestand)
  • IPA: /ɣik/ (1 lettergreep)
Woordafbreking
  • giek
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘onderste parallelle rondhout van een langsgetuigd schip’ voor het eerst aangetroffen in 1671 [1]
  • [4] van het Engels: gig
enkelvoud meervoud
naamwoord giek gieken
verkleinwoord giekje giekjes

Zelfstandig naamwoord

degiekm

  1. (scheepvaart) rondhout bevestigd aan het onderlijk van een zeil
  2. boom van een kraan of graafmachine
  3. bij een wegwijzer het bord dwars op de paal
  4. (scheepvaart) lange, smalle roeiboot, waarin de roeiers alleen achter elkaar en niet naast elkaar zitten
Synoniemen
  • [1], [3] gijk (uitspraakvariant)
  • [4] gig
Verwante begrippen
Spreekwoorden
  • [1] de giek komt over
de giek gaat van de ene naar de andere kant van de boot (bij gijpen of overstag gaan)
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord giek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
86 %van de Nederlanders;
58 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord giek gieke

Zelfstandig naamwoord

giek

  1. (scheepvaart) klein soort roeiboot
  2. (scheepvaart) sloep, bootje dat mensen van de wal naar het schip brengt
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.