inbreken
Nederlands
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
inbreken | inberekend |
inbraak | ingebroken |
Uitspraak
- Geluid: inbreken (hulp, bestand)
- IPA: / ˈɪmbrekə(n) / (3 lettergrepen)
Woordafbreking
- in·bre·ken
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van in bw en breken ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
inbreken |
brak in |
ingebroken |
klasse 4 | volledig |
Werkwoord
inbreken
- inergatief zich met geweld een toegang verschaffen
- Er werd ingebroken en de inbrekers namen een tas mee waar toevallig mijn paspoort in zat.
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord inbreken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "inbreken" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[1] |
Verwijzingen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.