jonassen

Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
jonassengejonast
jonasser
Uitspraak
  • Geluid:  jonassen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈjonɑsə(n)/ (3 lettergrepen)
Woordafbreking
  • jo·nas·sen
Woordherkomst en -opbouw
  • eponiem, afgeleid van  Jonas en  met het achtervoegsel -en, een verwijzing naar de profeet Jonas uit het boek Jona in de Bijbel, in de betekenis van ‘iemand met zijn tweeën horizontaal vasthouden en heen en weer slingeren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1669 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
jonassen
jonaste
gejonast
zwak -t volledig

Werkwoord

jonassen

  1. aan armen en benen heen en weer slingeren
    • We hadden met hem gejonast. 
Synoniemen

Gangbaarheid

  • Het woord jonassen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
94 %van de Nederlanders;
52 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.