kamper

Niet te verwarren met: Kamper, camper

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  kamper    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈkɑmpɛr/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • kam·per
Woordherkomst en -opbouw
  • [1], [2] Naamwoord van handeling van kampen met het achtervoegsel -er [1]
  • [3] afgeleid van  kamp zn , als verkorting van woonwagenkamp, met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
naamwoord kamper kampers
verkleinwoord kampertje kampertjes

Zelfstandig naamwoord

dekamperm

  1. iemand die aan een (wed)kamp (wedstrijd) meedoet
    • (…) het verminderd getal van kampers maakte den strijd des te belangrijker (…) [2]
  2. (figuurlijk) iemand die met kracht voor een ideaal of belang opkomt
    • Het is ons niet duidelijk of de vergrijsde kamper voor de Westvlaamse taaleigenheid op dat ogenblik meer van de jonge geestelijke afwist dan wat deze zopas in zijn prospectus had wereldkundig gemaakt. [3]
  3. iemand die van een woonwagencentrum afkomstig is
    • Net als de burgerman trekt de kamper er 's zomers met zijn caravan op uit. Leny: "Zeg maar gerust in de lente, want dan krijgen wij al de kriebels. Dat reizen zit ons in het bloed." [4]
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
  • [1] medekamper, tienkamper, tweekamper

Gangbaarheid

  • Het woord kamper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
80 %van de Nederlanders;
74 %van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

Noors

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordafbreking
  • kam·per
Naar frequentie 4247

Zelfstandig naamwoord

kamper

  1. nominatief onbepaald mannelijk meervoud van kamp
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.