knauw

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  knauw    (hulp, bestand)
  • IPA: /knɑu/ (1 lettergreep)
Woordafbreking
  • knauw
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord knauw knauwen
verkleinwoord knauwtje knauwtje

Zelfstandig naamwoord

  1. harde beet
    • De hond had hem een lelijke knauw in zijn been gegeven 
  2. (figuurlijk) schade oplopen
    • Zijn gestel had van de longontsteking een flinke knauw gekregen 

Werkwoord

vervoeging van
knauwen

knauw

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knauwen
    • Ik knauw. 
  2. gebiedende wijs van knauwen
    • Knauw! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knauwen
    • Knauw je? 

Gangbaarheid

  • Het woord knauw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
93 %van de Nederlanders;
84 %van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.