levenstijd

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  levenstijd    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • le·vens·tijd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord levenstijd levenstijden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

delevenstijdm [1]

  1. de duur van het leven
     'Wat onderscheidt de fanaticus van de martelares? Ben niet ik de martelaar, omdat ik al jaren geleden voor één kant heb gekozen en daar alles voor opoffer? En omdat ik die kant ook in de toekomst wil dienen, met het waardevolste wat een mens heeft, namelijk zijn levenstijd? Terwijl u blind aanrent tegen een overmacht en absoluut dood wil? Dat is fanatisme, of niet soms?' Mia komt met de naald dichter bij zijn oog.[2]
  2. (figuurlijk) de periode dat iets bestaat
     "Je moet over een langere tijd kijken wil je echt iets leuks zien. Het zijn modenamen allemaal. Die hebben een beperkte levenstijd. Dat is ongeveer 40 jaar: ze komen op in 20 jaar en gaan in 20 jaar af."[3]

Gangbaarheid

  • Het woord levenstijd staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Corps delcti” (2009), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789041417480
  3. Weblink bron “Noah en Emma kunnen in Zeeland niet op tegen Jan en Johanna” (vrijdag 12 januari 2018, 14:30), NOS
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.