marcher

Frans

Uitspraak
  • Geluid:  marcher    (hulp, bestand)
  • IPA: /maʁ.ʃe/
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
marcher
marchais
marché
eerste groep volledig

Werkwoord

marcher

  1. lopen [1]
  2. marcheren
  3. (spreektaal) lopen [5], draaien [2], werken [2]
    «Ça marche? – Oui, ça marche
    Gaat het? – Ja, het loopt gesmeerd! [1]
  4. (spreektaal) meedoen
    «Je ne marche plus!»
    Ik doe niet meer mee! Bekijk het maar! [1]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.