occlusief

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  occlusief    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˌɔklyˈsif/
Woordafbreking
  • oc·clu·sief
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘plofklank’ voor het eerst aangetroffen in 1950 [1]
  • afgeleid van occlusie met het achtervoegsel -ief
  • afgeleid van het Franse occlusif of daarvoor van het Latijnse 'occlusum'
enkelvoud meervoud
naamwoord occlusief occlusieven
verkleinwoord occlusiefje occlusiefjes

Zelfstandig naamwoord

deocclusiefv/m

  1. (taalkunde) een medeklinker die geproduceerd wordt met een volledige obstructie ergens in het spraakkanaal
    • In het Nederlands worden stemhebbende occlusieven, net als stemhebbende fricatieven, aan het eind van een lettergreep stemloos gemaakt. 
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen occlusiefocclusieverocclusiefst
verbogen occlusieveocclusievereocclusiefste
partitief occlusiefsocclusievers-

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord

Bijvoeglijk naamwoord

occlusief

  1. (medisch) afsluitend

Gangbaarheid

  • Het woord occlusief staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
37 %van de Nederlanders;
60 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.