opdijk
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: opdijk (hulp, bestand)
- IPA: / ˈɔbdɛik / (2 lettergrepen)
Woordafbreking
- op·dijk
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van op bw en dijk zn [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | opdijk | opdijken |
verkleinwoord | opdijkje | opdijkjes |
Zelfstandig naamwoord
de opdijk m
- (waterbeheer) deel van een polderdijk, dijkpand, dat rechthoekig staat op die dijk en de scheiding vormt tussen twee polders
- ▸ ⧖ De dijk dateert uit 1872 en ligt tussen de Linthorst Homanpolder en de Negenboerenpolder. Het gaat hier om een zogenoemde opdijk. Het is een verbindingsdijk tussen de zomer- en de winterdijk en loopt dwars op de kust. Als gevolg van het op deltahoogte brengen van de zeedijk is de opdijk volgens de akkerbouwer nutteloos geworden.[2]
Synoniemen
Holoniemen
Gangbaarheid
- Het woord 'opdijk' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Boer mag dijk niet afgraven (29-11-1994) in: Nieuwsblad van het Noorden , blz. 13 kol. 3
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.